Achterberg


ze herrees in zijn oren
als een refrein
bleef hij haar doodskreet
horen: “ik verdwijn”

zijn taal als een voile
om haar vormen gestreken
bleek haar doodskleed te zijn
een smorende deken, een loodzwaar
doodzwaar tekengordijn

hij had er nog achter gekeken
als een verlegen jongen
onder mama’s rokken
maar zag (tot ook de laatste stippen
verstreken) alleen nog haar lippen
bewegen: “ik verdwijn”